Angst : Denkfouten bij angst
We weten inmiddels dat mensen die angstig of depressief zijn vaak een manier van denken hebben die wordt gekenmerkt door zogenaamde denkfouten. Dat betekent dat hun gedachten op een negatieve manier vervormd zijn. Dergelijke negatieve gedachten kunnen we indelen in verschillende categorieën. Kijk maar eens welke volgende denkfouten je herkent. Het is vaak erg nuttig om je angstgedachten op papier te zetten en te kijken of je er denkfouten in herkent.
1. Gedachten lezen. Je neemt aan dat je weet wat mensen denken zonder dat je daar voldoende bewijs voor hebt: Hij vindt me een sukkel.
2. Toekomst voorspellen. Je doet negatieve voorspellingen voor de toekomst door te denken dat het alleen maar erger wordt of dat er gevaar dreigt: Ik zak vast voor het examen of Ik krijg die baan toch niet.
3. Rampdenken. Je gelooft dat wat er gebeurd is of zal gebeuren, zo vreselijk en ondraaglijk is dat je er niet tegen kunt: Het is een ramp als ik zak.
4. Etiketten plakken. Je kent jezelf en anderen algemene, negatieve eigenschappen toe: Ik ben onaantrekkelijk of Hij is een naar mens.
5. Het positieve onderwaarderen. Je verkondigt dat de positieve dingen die jij of anderen doen niets voorstellen: Zo zijn vrouwen nu eenmaal, dus het stelt niets voor als ze aardig tegen me doet, of Dat ging wel goed, maar het was gemakkelijk dus het telt niet.
6. Negatief filteren. Je richt je vrijwel alleen op negatieve dingen en positieve dingen vallen je zelden op: Kijk eens hoeveel mensen me niet mogen.
7. Veralgemeniseren. Je ziet een algemeen negatief patroon op basis van een enkel voorval: Dat overkomt me nu altijd. Er lukt me ook nooit iets.
8. Alles-of-nietsdenken. Je ziet gebeurtenissen of mensen erg zwart-wit: Niemand vindt me aardig of Het was complete tijdverspilling.
9. Moeten. Je gaat uit van hoe de dingen zouden moeten gaan, in plaats van je te richten op wat er in werkelijkheid gebeurt: Ik moet het goed doen, want anders ben ik een mislukkeling.
10. Alles op jezelf betrekken. Je legt een onevenredig deel van de schuld voor negatieve gebeurtenissen bij jezelf en je ziet niet dat bepaalde gebeurtenissen ook door anderen zijn veroorzaakt: Het is mijn schuld dat mijn huwelijk is stukgelopen.
11. Anderen de schuld geven. Je beschouwt anderen als de oorzaak van jouw negatieve gevoelens en weigert verantwoordelijkheid te nemen voor jezelf: Het is haar schuld dat ik me nu zo voel of Mijn ouders hebben al mijn problemen veroorzaakt.
12. Oneerlijke vergelijkingen trekken. Je hanteert onrealistische normen. Je kijkt bijvoorbeeld voornamelijk naar mensen die het beter doen dan jij en vindt jezelf daardoor minder waard: Zij heeft meer succes dan ik of Anderen hebben het examen beter gemaakt dan ik.
13. Terugblikken. Je bijt je vast in het idee dat je het in het verleden beter had kunnen doen, in plaats van te kijken naar wat je nu beter kunt doen: Als ik beter mijn best had gedaan, had ik nu een betere baan of Dat had ik niet moeten zeggen.
14. Zekerheid eisen. Je blijft maar doorgaan met je ‘stel-dat-vragen’ en bent nooit tevreden met het antwoord dat je krijgt: Ja, maar stel dat ik zenuwachtig word of Stel dat ik kortademig word.
15. Emotioneel redeneren. Je gebruikt je gevoelens als bewijs voor de werkelijkheid: Ik voel me depressief, dus het komt niet goed met mijn huwelijk.
16. Negatieve gedachten niet kunnen loslaten. Je verwerpt ieder bewijs of argument dat negatieve gedachten tegenspreekt. Wanneer je bijvoorbeeld denkt: Niemand houdt van mij, doe je ieder bewijs dat er wel mensen zijn die je mogen af als irrelevant. Daardoor kun je je negatieve gedachte nooit loslaten: Dat is niet waar het echt om gaat. Er liggen andere problemen achter. Er spelen nog andere factoren mee.
17. Oordelen. Je evalueert jezelf, anderen en gebeurtenissen voortdurend in termen van goed/slecht of beter/minder in plaats van ze gewoon te omschrijven, accepteren of begrijpen. Je meet jezelf en anderen voortdurend af aan onduidelijke normen en vindt dat jij en anderen daar niet aan voldoen. Je let daarbij voortdurend op het oordeel van anderen en op je eigen oordeel over jezelf: Ik was niet een van de besten tijdens mijn studie of Ik ga maar niet op tennis, want ik word toch geen topper of Kijk eens wat zij allemaal presteert; ik presteer niets.